containers

Eind 2019 presenteerde de Rechtbank Rotterdam het project “Afkoersen op vaste maritieme gerechtsdeskundigen”. Sindsdien heeft de Rechtbank Rotterdam verschillende malen een maritieme gerechtsdeskundige benoemd.

Eén van deze zaken betrof de zaak ROYAL KLIPPER. Dit schip ondervond motorproblemen op zee tijdens een reis van Zuid-Amerika naar Nederland. Een paar dagen voordat het schip aankwam in Nederland, dienden de ladingbelanghebbenden bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam een verzoekschrift in tot benoeming van twee maritieme gerechtsdeskundigen (één deskundige in verband met het onderzoek naar de oorzaak van de motorproblemen en één deskundige in verband met de ladingschade). In de verzoekschriften werd (onder meer) door ladingbelanghebbenden verzocht dat de kosten van het deskundigenonderzoek door partijen gezamenlijk dienden te worden gedragen. De Voorzieningenrechter wees het verzoek van ladingbelanghebbenden ex parte (zonder het horen van partijen) toe. Wij hebben namens de reder onder meer hoger beroep ingesteld tegen dit deel van de beschikking van de Voorzieningenrechter.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof overwogen dat krachtens art. 203 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel niet eerder wordt beslist op een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht, dan nadat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden waarvoor de partijen worden opgeroepen. Een mondelinge behandeling kan volgens het Gerechtshof achterwege blijven in gevallen van onverwijlde spoed of wanneer de wederpartij onbekend is. Het Gerechtshof stelt vast dat er geen haast was bij een beslissing over de verdeling van de kosten van het deskundigenonderzoek en ladingbelanghebbenden evenmin een rechtens te respecteren belang hadden om de verwerende partijen de mogelijkheid tot wederhoor te ontnemen. Dit gold te meer nu op grond van art. 204 lid 2 Rv niet tegen de beslissing tot toewijzing van het deskundigenonderzoek kan worden opgekomen wanneer het verzoek wordt toegewezen. De reder beriep zich volgens het Gerechtshof dan ook terecht op een schending van het beginsel van wederhoor.

Verder stelde het Gerechtshof vast dat in deze zaak geen aanleiding bestond om af te wijken van het uitgangspunt van art. 8:496 lid 1 Burgerlijk Wetboek, namelijk dat degene die verzoekt om een voorlopig deskundigenonderzoek de kosten daarvan dient te voldoen. Daarbij is volgens het Gerechtshof eveneens van belang dat aansprakelijkheid van de reder nog niet vaststaat en een eventuele procedure over die aansprakelijkheid niet in Nederland zal worden gevoerd. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de (verzekeraars van) ladingbelanghebbenden de kosten van de deskundigenonderzoeken niet zouden (kunnen) betalen. De ladingbelanghebbenden hadden dan ook geen ex parte beslissing mogen uitlokken volgens het Gerechtshof.

Dat de reder in eerste instantie niet vrijwillig meewerkte aan het onderzoek en – toen de deskundigen eenmaal waren benoemd – vragen en opmerkingen hebben voorgelegd, werd door het Gerechtshof onvoldoende geacht om de reder te belasten met de helft van de onderzoekskosten.

Het Gerechtshof heeft uiteindelijk de bestreden beschikkingen in hoger beroep vernietigd, voor zover deze zien op het dragen van de kosten van de maritieme deskundigen en geoordeeld dat deze kosten volledig door ladingbelanghebbenden dienen te worden gedragen. Uit de beslissingen van het Gerechtshof volgt dus dat degene die de Voorzieningenrechter van de Rechtbank verzoekt om een maritieme gerechtsdeskundige te benoemen degene is die in beginsel de factuur van de maritieme gerechtsdeskundige zal dienen te betalen.

Mocht u vragen hebben over dit artikel, dan kunt u contact opnemen met Julian van de Velde (Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.).