containers

1.   Inleiding

Op zich lijkt het verschil zoals aangeduid in de titel opzienbarend, omdat de wettekst die die kwalitatieve risicoaansprakelijkheden “regelt” op het essentiële punt niet van elkaar verschilt.

Na het hangmat-arrest van de Hoge Raad 2 ontstond in de literatuur de vraag of de in dat arrest door de Hoge Raad geformuleerde regel betreffende de kwalitatieve risicoaansprakelijkheid van medebezitters van een gebrekkige opstal, ook kon worden toegepast op de andere in het Burgerlijk Wetboek te vinden kwalitatieve aansprakelijkheden 3.

2.   Het hangmat-arrest

In die zaak handelde het over een hangmat die door een vrouw aan een gemetselde pilaar was bevestigd. Toen zij in de hangmat lag, is die pilaar kort boven de grond afgebroken en over haar heen gevallen met zeer ernstig letsel tot gevolg. De vrouw en haar partner waren ten tijde van het ongeval gezamenlijk eigenaar van de woning en derhalve ook van de pilaar. Beiden hadden tezamen een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten bij Achmea ten behoeve van hen beiden. De vrouw spreekt haar partner en Achmea aan 4.

Kort gezegd kwam het oordeel van de Hoge Raad in het hangmat-arrest erop neer dat artikel 6:174 BW ook een risicoaansprakelijkheid vestigt ten aanzien van een medebezitter. De bezitter van een gebrekkige opstal is uit hoofde van artikel 6:174 BW ook aansprakelijk voor de schade die als gevolg van dit gebrek wordt geleden door andere medebezitters, aldus de Hoge Raad. In aanmerking genomen dat de wetgever aansprakelijkheid tegenover de medebezitter niet heeft uitgesloten, is dit naar maatschappelijke opvattingen, gelet op de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar het meest redelijk, zo luidt de opvatting van de Hoge Raad.

3.   Literatuur

In de literatuur na het hangmat-arrest, welke uiteenlopende reacties bevat, werd in licht-overwegende mate geoordeeld dat een risicoaansprakelijkheid jegens medebezitters van een gebrekkige opstal niet moest c.q. kon worden doorgetrokken naar soortgelijke kwalitatieve risicoaansprakelijkheden voor dieren of voor gebrekkige roerende zaken.

4.  Rechtbank Den Haag

De Rechtbank Den Haag wees reeds in haar uitspraak van 4 maart 2015 5 een vordering van een medebezitter (echtgenoot), die was gebeten door een gezamenlijk in bezit hebbende hond, Jengo, op de andere bezitter (haar man) af. Het voornaamste argument van de rechtbank is dat de onderlinge grondslag van aansprakelijkheid voor een (mede)bezitter van een opstal in de kern niet gelijk is aan de onderliggende grondslag van aansprakelijkheid van een (mede)bezitter van een dier. Bij een gebrekkige opstal is veelal niet (meer) te achterhalen wie verantwoordelijk is voor het gebrek. Daarom is de bezitter van een opstal in beginsel aansprakelijk, ook indien hem geen verwijt treft. Daar staat tegenover dat de risicoaansprakelijkheid van een dier niet terug te voeren is op een (eerdere) menselijke fout, maar gegrond is op de eigen energie van het dier. De rechtbank voegt daaraan toe dat in geval van verwezenlijking van het risico van schade de bezitter van een dier jegens derden aansprakelijk is, hetgeen mede verband houdt met het feit dat hij als bezitter ook het “profijt” van het bezit van het dier geniet.

5.  Rechtbank Noord-Holland

Echter de uitspraak van de Haagse Rechtbank zou de spreekwoordelijke zwaluw hebben kunnen zijn, ware het niet dat de Rechtbank Noord-Holland 6 in een enigszins vergelijkbaar geval de Hoge Raad verzoekt om een drietal prejudiciële vragen te beantwoorden 7 hetgeen heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 8.

Slechts twee van de drie vragen (hoeven te) worden beantwoord door de Hoge Raad 9. De twee te beantwoorden vragen luiden:

“1.Vestigt artikel 6.179 BW uitsluitend risicoaansprakelijkheid jegens derden, dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van dat dier hebben?
2.Kan de aansprakelijkheid van artikel 6.181 BW ertoe leiden dat de aansprakelijkheid wordt gevestigd jegens personen die de hoedanigheid hebben van (mede) bedrijfsmatig gebruiker van een dier?”

6.   Hoge Raad
 
6a. De feiten

Het slachtoffer, de vrouw, exploiteerde samen met haar echtgenoot, de man, een manege. Sedert 1 januari 1982 wordt de manege gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Mede gezien de verschillen in de omvang van de ten behoeve van de manege uitgevoerde activiteiten geldt een winstverdeling binnen de VOF van 40% ten gunste van de vrouw en 60% ten gunste van de man.

Op 13 mei 2011 is de vrouw op de manege een ongeval overkomen toen zij paardrijles gaf in de buitenbak. Één van de lespaarden (genaamd “Imagine”) sloeg op hol, waardoor mevrouw omver werd gelopen met ernstig letsel tot gevolg. Dientengevolge kon zij diverse aan haar toebedeelde kerntaken binnen het manegebedrijf slechts beperkt uitoefenen.

Delta Lloyd is de AVB-verzekeraar van de vennootschap onder firma. De vrouw houdt haar echtgenoot op grond van artikel 6:179 BW – als mede-eigenaar van het paard – aansprakelijk en breidt later die grondslag uit met een beroep op artikel 6:181 BW op grond van het feit dat de echtgenoot ten tijde van het ongeval ook bedrijfsmatig gebruiker van het paard was.
 
In de procedure vordert de vrouw een verklaring voor recht dat de man voor 60% aansprakelijk is voor door de haar geleden en nog te lijden schade. En vordert zij dat de man en Delta worden veroordeeld tot betaling van 60% subsidiair 50% van die schade nader op te maken bij Staat.

6b. Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat evenals bij artikel 6:174 BW terzake van artikel 6:179 BW de vraag rijst of het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van de schade die een medebezitter lijdt. Het antwoord op die vraag hangt af wat het doel en de strekking is van de aansprakelijkheidsnorm.
    
Allereerst somt de Hoge Raad de gelijkenissen op.

  1. de tekst van artikel 6:179 BW beperkt de reikwijdte van de kwalitatieve aansprakelijkheid van een bezitter van een dier niet, gelijk artikel 6:174 BW dat evenmin doet.
  2. Ook aan wetsgeschiedenis kan geen beslissend argument worden ontleend voor het aanvaarden dan wel afwijzen van de aansprakelijkheid jegens de medebezitter.
  3. Zowel de kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW, als die kwalitatieve aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:179 BW is niet gebaseerd op overtreding van enerlei gedragsnorm, terwijl voorts de benadeelde zelf in zekere zin medeverantwoordelijk kan worden geacht voor het gevaar dat het dier oplevert.10
  4. De te maken keuze bij de vraag of aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard van andere medebezitters tegenover een benadeelde medebezitter hangt, evenals bij artikel 6:174 BW, af van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar. Dit is een open criterium waardoor de keuze kan leiden tot verschillende uitkomsten bij de ten deze te onderscheiden gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid. 

Vervolgens wordt er door de Hoge Raad uiteengezet waarom de keuze bij artikel 6:179 BW tot een andere uitkomst leidt, dan die bij artikel 6:174 BW. De Hoge Raad somt als relevante verschillen op.

  1. In het kader van artikel 6:174 BW dient de benadeelde niet opgezadeld te worden met het (welhaast) onmogelijke onderzoek c.q. de moeilijke bewijslast wie voor de door het gebrek aan de opstal veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden. Dit argument ten gunste van de benadeelde ligt niet ten grondslag aan de aansprakelijkheid voor dieren.
  2. Het risico van schade ten gevolge van een verborgen gebrek van opstal kan niet worden aangemerkt, als een voor een potentieel slachtoffer bekend risico, onverminderd het feit dat de kans op zulk een schade in het algemeen gering is. Dientengevolge ligt het niet voor de hand (voor en door het potentiele slachtoffer) 11 een (ongevallen)verzekering af te sluiten. Dat maakt het maatschappelijk gewenst dat een medebezitter van een opstal tevens slachtoffer een andere medebezitter en daarmee vaak diens aansprakelijkheidsverzekering kan aanspreken, mede gezien de potentieel grote gevolgen van vooral persoonsschade. Immers een verzekering door de bezitter van een opstal ligt juist wél voor de hand.12
  3. Dat is anders bij een bezitter van een dier – die bezit, voor economisch nut of eigen genoegen – omdat een dier gevaren schept voor derden in verband met de ontoerekenbare krachten die uit de eigen energie van een dier als levend wezen voorvloeien. Dat is de grondslag voor kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren. Deze grondslag wijkt derhalve af van die van artikel 6:174 BW – die op een risicoverdeling ter bescherming van de benadeelde berust – omdat de omstandigheden van de bezitter van een dier tegenover anderen een risico in het leven roept. De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter van een dier voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterke rol bij artikel 6:179 BW, dan bij artikel 6:174 BW. Immers de medebezitter is medeverantwoordelijk voor het scheppen of handhaven van een risico dat het gevaar zich verwezenlijkt, en de maatschappelijke wenselijkheid de benadeelde medebezitter te beschermen geldt dan ook, anders dan bij artikel 6:174 BW, niet zondermeer.
  4. Het is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie, waarmee het mogelijk schade toe kan brengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht bewust te zijn.
  5. Ook de verzekerbaarheid van het risico speelt een rol. Gelet op het feit dat een medebezitter schade kan lijden ten gevolge van de kenbare onvoorspelbare eigen energie van het dier, kan van hem, eerder dan bij een medebezitter van een gebouw, verwacht worden dat hij zich tegen risico van een zodanige schade verzekerd.
  6. Voorts zijn de gevolgen voor verzekering van de aansprakelijkheid groter en minder overzichtelijk bij de aanvaarding van een kwalitatieve aansprakelijkheid jegens de medebezitter voor schade veroorzaakt door dieren, dan bij aanvaarding van een zodanig aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door gebrekkige opstallen. In dit verband weegt mee de aard, complexiteit en omvang van het aantal claims indien medebezitters van het dier elkaar kunnen aanspreken.

6c. De conclusie van de Hoge Raad

De Hoge Raad komt dan ook tot de conclusie dat de belangen van alle betrokkenen in aanmerking nemend het niet redelijk of maatschappelijk wenselijk is dat artikel 6:179 BW ook aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid hebben van medebezitter van een dier. Met name mede bezien uit het in dit verband belangrijke gezichtspunt van het slachtoffer en vanuit het verzekeringsoogpunt is er minder aanleiding voor bescherming van een medebezitter van een dier, dan voor bescherming van een medebezitter van een opstal.

Op de eerste prejudiciële vraag wordt dan ook als antwoord gegeven dat artikel 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen, die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben 13.

De tweede prejudiciële vraag betreffende aansprakelijkheid op basis van artikel 6:181 BW (voor een andere bedrijfsmatige gebruiker van een dier) wordt niet anders beantwoord. In tegendeel, de omstandigheid dat (ook) de benadeelde bedrijfsmatige medegebruiker profijt van het dier trekt, is zelfs een bijkomend argument voor de afwijzing van de aansprakelijkheid jegens bedrijfsmatige medegebruikers van dieren.

7.   Kort commentaar

Naar aanleiding van bovenvermeld arrest van de Hoge Raad zullen vele verzekeraars, bij wie flink wat claims waren ingediend betreffende de aansprakelijkheid van een medebezitter van een (huis)dier opgelucht ademhalen. Waar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag nog ging over een beet van een gezamenlijk in privébezit hebbende hond, zijn de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad uitgebreider. De uitspraak van de Hoge Raad schept in zijn algemeenheid duidelijkheid over de risicoaansprakelijkheid (ex artikel 6:197 BW) van personen die de hoedanigheid van medebezitter van een dier hebben en doet datzelfde ten aanzien van de aansprakelijkheid van bedrijfsmatige medegebruikers van dieren (ex artikel 6:181 BW). Resteert de vraag wat rechtens zal zijn in geval van de aansprakelijkheid van een bezitter van een gebrekkige roerende zaak in de zin van artikel 6:173 BW. Het ligt voor de hand dat de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016 zal worden gevolgd. Absoluut zeker is dat evenwel niet, omdat de tekst van artikel 6:173 lid 1 BW betreffende de kwalitatieve aansprakelijkheid van een gebrekkige roerende zaak – anders dan de tekst van artikel 6:179 BW – exact(!) gelijk is aan de tekst van 6:174 lid 1 BW betreffende de kwalitatieve aansprakelijkheid voor een gebrekkige onroerende zaak.

Het zal, om met de woorden van de Hoge Raad te spreken:

“afhangen van wat naar maatschappelijke opvattingen het meest redelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar.”

 ______________________

1 ECLI:NL:HR:2016:162; arrest van 29 januari 2016

2 HR 8-10-2010 ECLI: NL:HR:2010:BM6095

3 Naast art. 6:174 BW voor gebrekkige opstallen, in het bijzonder 6:173 BW voor gebrekkige roerende zaken en art. 6:179 voor dieren.

4 Op basis van Art. 7:954 BW “directe actie”

5 ECLI:NL:RBDHA:2015:2243

6 De uitspraak van de rechtbank is niet gepubliceerd.

7 Op basis van art. 392 Rv.

8 Nogmaals ECLI:NL:HR:2016:162

9 De beantwoording van de eerste twee vragen maakte de beantwoording van vraag 3 overbodig.

10 Opvallend is dat in de desbetreffende overweging slechts wordt gesproken over “dier” en niet over “dier of opstal”. 

11 Toevoeging auteur

12 Deze redenering die de auteur niet geheel kan volgen. De schade wordt immers niet geclaimd van een opstalverzekaar, maar in casu van een (bedrijfs)aansprakelijkheidsverzekeraar.

13 Dit antwoord van de Hoge Raad sluit volgens de auteur niet naadloos aan op de door de Rechtbank gestelde vraag.